Traducciones de „Arme Armer“ en el diccionario alemán » neerlandés

1. Arm ANAT.:

Arm

arm

jdm den Arm abnehmen

iem een arm afzetten [o. amputeren]

jdn am Arm führen

iem een arm geven

jdn auf den Arm nehmen fig.

iem voor de gek [o. voor 't lapje] houden

jdn auf den Arm nehmen fig.

iem ertussen nemen

der Arm der Behörde fig.

de arm van de overheid

jdm in den Arm fallen

iem tegenhouden [o. hinderen] [o. dwarsbomen]

jdm in die Arme laufen coloq.

iem tegen het lijf lopen

sich jdm in die Arme werfen

zich in iems armen werpen

sich jdm in die Arme werfen pey. fig.

zich (geheel) aan iem overgeven

einen langen Arm haben fig.

een lange arm [o. lange armen] hebben

jdn am steifen [o. ausgestreckten ] Arm verhungern lassen coloq.

onverzettelijk [o. onbuigzaam] zijn tegenover iem

jdn am steifen [o. ausgestreckten ] Arm verhungern lassen coloq.

iem op de knieën krijgen

jdm unter die Arme greifen

iem een handje helpen

jdm unter die Arme greifen

iem ondersteunen

jdm mit 10 Euro unter die Arme greifen

iem met 10 euro uit de nood helpen

beide Arme voll haben coloq.

zijn twee armen vol hebben