neerlandés » alemán

lij·den1 [lɛidə(n)] SUST. nt geen pl.

lijden
Leiden nt
lijden
Pein f
lijden (van Christus ook)
nu is hij uit zijn lijden verlost

lij·den2 <leed, h. geleden> [lɛidə(n)] V. intr.

1. lijden (in ellende verkeren):

lijden
lijden
hevig lijden

2. lijden (schade ondervinden):

lijden
te lijden hebben van
zu leiden haben unter +dat.

lij·den3 <leed, h. geleden> [lɛidə(n)] V. trans.

1. lijden (ondergaan):

lijden
armoe lijden
pijn lijden

2. lijden (verdragen):

lijden
lijden
lijden
het kan wel lijden fig.

3. lijden (toestaan):

lijden
ik mag lijden dat
ich hoffe, dass
ik mag [o. kan ] die man wel lijden

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski