neerlandés » alemán

ver·lie·zen1 <verloor, h. verloren> [vərlizə(n)] V. trans.

2. verliezen (niet meer kunnen doen gelden):

4. verliezen (ongebruikt laten voorbijgaan):

ver·lie·zer <verliezer|s> [vərlizər] SUST. m

ver·lie·ten V.

verlieten 3. pers. pl. imperf. van verlaten²

Véase también: verlaten , verlaten , verlaten

ver·la·ten3 <verlaatte zich, h. zich verlaat> [vərlatə(n)] V. wk ww

verlaten zich verlaten (te laat komen):

sich verlassen auf +acus.

ver·la·ten1 [vərlatə(n)] ADJ.

1. verlaten (waar niemand aanwezig is):

over·le·ven·de <overlevende|n> [ovərlevəndə] SUST. m en f

ver·kie·zen <verkoos, h. verkozen> [vərkizə(n)] V. trans.

3. verkiezen (door keuze aanwijzen):

ver·liefd <verliefde, verliefder, verliefdst> [vərlift] ADJ.

ver·los·kun·de [vərlɔskʏndə] SUST. f geen pl.

ver·lin·ken <verlinkte, h. verlinkt> [vərlɪŋkə(n)] V. trans.

ver·zor·gen·de <verzorgende|n> [vərzɔrɣəndə] SUST. f

ver·le·gen <verlegen, verlegener, verlegenst> [vərleɣə(n)] ADJ.

3. verlegen (behoefte hebbend aan):

verlegen um +acus.

ver·le·ren <verleerde, h. verleerd> [vərlerə(n)] V. trans.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski