neerlandés » alemán

Traducciones de „Eier“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

eer: adverbio
eter: sustantivo
bier: sustantivo
fier: adjetivo y adverbio
gier: sustantivo
nier: sustantivo
pier: sustantivo
ui·er: sustantivo
vier: número cardinal
wier: sustantivo
dier: sustantivo
hier: adverbio
kier: sustantivo
lier: sustantivo
mier: sustantivo
sier: sustantivo
zier
eik: sustantivo
eis: sustantivo
eind: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: zier , sier , mier , lier , kier , hier , dier , wier , vier , uier , pier , nier , gier , fier , bier , eter , eer , ITer , emir , Ier , eind , eis y/e eik

eer² [er] ADV.

1. eer (vroeger):

eer

eher

hij was er eer dan ik

er war eher da als ich

2. eer (veeleer):

eer

eher

zijn vader is eer arm dan rijk

sein Vater ist eher arm als reich

eter <eter|s> [etər] SUST. m

eter

Esser m

eter (tafelgast)

Tischgast m

een flinke eter zijn

ein starker Esser sein

zij hebben eters vandaag

sie haben heute Tischgäste

bier <bier|en> [bir] SUST. nt

bier

Bier nt

een biertje drinken

ein (Gläschen) Bier trinken

fier <fiere, fierder, fierst> [fir] ADJ.

fier

stolz

gier¹ <gier|en> [ɣir] SUST. m (roofvogel)

gier

Geier m

nier <nier|en> [nir] SUST. f

nier

Niere f

in hart en nieren fig.

bis auf die Knochen

in hart en nieren (fanatiek)

hundertfünfzigprozentig

in hart en nieren (verstokt)

eingefleischt

een wandelende nier med.

eine Wanderniere

pier <pier|en> [pir] SUST. m

1. pier (worm):

pier

Regenwurm m

2. pier (havendam; wandelhoofd in zee):

pier

Pier m

pier

Mole f

3. pier (luchthaven):

pier

Flugsteig m

zo dood als een pier

mausetot

zo dood als een pier fig.

stinklangweilig

een dooie pier coloq.

ein Stockfisch

hij is altijd de kwade pier

er muss immer herhalten

ui·er <uier|s> [œyər] SUST. m

uier

Euter nt

vier² [vir] NUM.

vier

vier

iets in vieren delen

etw in vier Teile teilen

met ons, z'n vieren

zu viert

de vier met stuurman (roeien)

der Vierer mit Steuermann

na/tegen vieren

nach/gegen vier (Uhr)

wier¹ <wier|en> [wir] SUST. nt

1. wier (algen):

wier

Tang m

wier

Algen pl.

2. wier (zeegras):

wier

Seegras nt

dier <dier|en> [dir] SUST. nt

1. dier (beest):

dier

Tier nt

nuttige dieren

Nutztiere pl.

het schadelijk dier

der Schädling

van dieren houden

tierlieb sein

elk diertje heeft zijn pleziertje provb.

jedem Tierchen sein Pläsierchen

2. dier biol.:

dier

Tier nt

dier (met inbegrip van de mensen)

Lebewesen pl.

3. dier:

dier (aantrekkelijk persoon: meisje)

Zuckerpuppe f

dier (aantrekkelijk persoon: klein kind)

Fratz m

een lekker dier

eine tolle Puppe argot

hier [hir] ADV.

hier

hier

hier (hierheen)

hierher

ik blijf hier

ich bleibe hier

breng dat boek even hier

bring das Buch mal hierher

hier en daar een bui

vereinzelte Schauer

kom eens hier!

komm mal her!

tot hier

bis hierher

het zit me tot hier

es hängt mir zum Halse heraus

van hier

von hier ab

de bevolking hier ter plaatse

die hiesige Bevölkerung

kier <kier|en> [kir] SUST. f

kier (deur, raam)

Spalt m

kier (muur, vloer)

Ritze f

de deur staat op een kier

die Tür ist einen Spaltbreit offen

de deur op een kier zetten fig.

≈ einlenken

lier <lier|en> [lir] SUST. f

1. lier:

lier (snaarinstrument)

Leier f

lier (antiek)

Lyra f

de lier aan de wilgen hangen fig.

das Dichten aufgeben

op de lier spelen

die Leier drehen [o. spielen]

2. lier (hijswerktuig):

lier

Winde f

het brandt als een lier

es brennt wie Zunder

mier <mier|en> [mir] SUST. f

mier

Ameise f

sier [sir] SUST. f geen pl.

sier

Verzierung f

sier

Zierde f

sier

Zierrat m form.

dat is alleen maar voor de sier

das dient nur als [o. zur] Zierde

goede sier maken (met iets)

es sich dat. gut gehen lassen (mit etw)

zier [zir]

geen zier waard zijn

keinen Pfifferling wert sein coloq.

ik voel er geen zier voor

dazu bin ich nicht im Geringsten bereit

het kan mij geen zier schelen

es ist mir (völlig) einerlei

zich ergens geen zier van aantrekken

sich einen Pfifferling um etw kümmern coloq.

zonder een ziertje gevoel

ohne auch nur einer Spur von Gefühl

eik <eik|en> [ɛik] SUST. m

eik

Eiche f

eis <eis|en> [ɛis] SUST. m

1. eis (wat men verlangt alvorens tevreden te zijn):

eis

Forderung f

eis

Anforderung f

eis

Anspruch m

aan de eisen voldoen

die Anforderungen erfüllen

aan de eisen voldoen

den Anforderungen genügen

hoge eisen stellen aan iem

hohe Ansprüche [o. Anforderungen] an jdn stellen

een onredelijke [o. te ver gaande] eis

eine Zumutung

hij stelt geen eisen

er stellt keine Ansprüche

de eis tot loonsverhoging

die Forderung nach Lohnerhöhung

2. eis (vordering krachtens recht of macht):

eis

Forderung f

eis

Aufforderung f

iems eisen inwilligen

jds Forderungen +dat. nachkommen

3. eis (voorwaarde voor een tegenprestatie):

eis

Forderung f

afdingen op iems eisen

jds Forderungen herunterhandeln

4. eis (wat behoort krachtens normen, gedragsregels):

eis

Gebot nt

eis

Erfordernis nt

de eisen van de betamelijkheid

die Gebote des Anstands

5. eis jur.:

eis (civiel proces)

Klage f

eis (strafproces)

Strafantrag m

iem zijn eis toewijzen

jds Klage dat. stattgeben

de eis tot ontruiming

die Räumungsklage

een eis tot schadevergoeding instellen

auf Schadenersatz klagen

eind <eind|en> [ɛint] SUST. nt

1. eind:

eind (bepaalde afstand, lengte)

Stück nt

eind (afstand)

Strecke f

aan het kortste eind trekken fig.

den Kürzeren ziehen

aan het langste eind trekken fig.

am längeren Hebel sitzen

een eind touw

ein Stück Strick

2. eind (het laatste gedeelte, stuk):

eind

Ende nt

eind mei

Ende Mai

op het eind

am Ende

het bij het rechte/verkeerde eind hebben

Recht/Unrecht haben

Consultar el diccionario

neerlandés

Traducciones de „Eier“ en el diccionario neerlandés » alemán

eer2 [er] ADV.

1. eer (vroeger):

2. eer (veeleer):

eter <eter|s> [etər] SUST. m

bier <bier|en> [bir] SUST. nt

fier <fiere, fierder, fierst> [fir] ADJ.

gier1 <gier|en> [ɣir] SUST. m (roofvogel)

nier <nier|en> [nir] SUST. f

pier <pier|en> [pir] SUST. m

1. pier (worm):

2. pier (havendam; wandelhoofd in zee):

3. pier (luchthaven):

ui·er <uier|s> [œyər] SUST. m

vier2 [vir] NUM.

wier1 <wier|en> [wir] SUST. nt

1. wier (algen):

2. wier (zeegras):

dier <dier|en> [dir] SUST. nt

1. dier (beest):

2. dier biol.:

3. dier:

hier [hir] ADV.

kier <kier|en> [kir] SUST. f

lier <lier|en> [lir] SUST. f

1. lier:

2. lier (hijswerktuig):

mier <mier|en> [mir] SUST. f

sier [sir] SUST. f geen pl.

zier [zir]

eik <eik|en> [ɛik] SUST. m

eis <eis|en> [ɛis] SUST. m

1. eis (wat men verlangt alvorens tevreden te zijn):

2. eis (vordering krachtens recht of macht):

3. eis (voorwaarde voor een tegenprestatie):

4. eis (wat behoort krachtens normen, gedragsregels):

5. eis jur.:

eind <eind|en> [ɛint] SUST. nt

1. eind:

2. eind (het laatste gedeelte, stuk):

Consultar el diccionario

Enlaces de acceso para más información

Envíanos tu opinión

Entrenador de vocabulario

Synonyms

Mi historial de búsqueda

eer² [er] ADV.

gier¹ <gier|en> [ɣir] SUST. m (roofvogel)

vier² [vir] NUM.

wier¹ <wier|en> [wir] SUST. nt