neerlandés » alemán

Traducciones de „lijke“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

lij·ken: verbo
rij·ke: sustantivo
lijk: sustantivo
ge·lij·ke: sustantivo
blij·ken: verbo
lij·den: verbo
lij·men: verbo
lij·nen: verbo
kij·ken: verbo
kij·ker: sustantivo
wij·ken: verbo
lijst: sustantivo
ij·ken: verbo
blijk: sustantivo
olijk: adjetivo y adverbio
slijk: sustantivo
lijk·wit: adjetivo y adverbio
lijs·ten: verbo
lijs·ter: sustantivo
lij·dend: adjetivo y adverbio

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: lijken , lijk , rijke , blijken , gelijke , wijken , kijker , kijken , lijnen , lijmen , lijden , slijk , olijk , blijk , ijken , lijst , lijdend , lijster , lijsten y/e lijkwit

lij·ken <leek, h. geleken> [lɛikə(n)] V. intr.

1. lijken (gelijkenis vertonen):

lijken

ähneln

lijken

gleichen

het lijkt hier wel een broeikas

es ist hier wie im Brutkasten

dat lijkt er niet naar

da fehlt noch viel

het begint erop te lijken

das wird allmählich was

het lijkt hier wel een gekkenhuis

es geht hier zu wie im Irrenhaus

zij lijkt op haar moeder

sie gleicht ihrer Mutter dat.

zij lijkt op haar moeder

sie sieht ihrer Mutter ähnlich

portretten lijken vaak slecht

Porträts sind oft unähnlich

je lijkt je vader wel

du bist genau wie dein Vater

2. lijken (schijnen):

lijken

scheinen

lijken

erscheinen

het lijkt erop dat hij niet meer komt

es hat den Anschein, dass er nicht mehr kommt

hij lijkt wel gek dat hij dat doet

er ist wohl verrückt, dass er das macht

hij lijkt jonger dan hij is

er sieht jünger aus, als er ist

dat lijkt me geen probleem

ich sehe dabei keine Schwierigkeiten

het lijkt raadzaam

es erscheint ratsam

het lijkt me vreemd

das kommt mir komisch vor

dat lijkt maar zo

das sieht nur so aus

dat lijkt maar zo

das ist nur scheinbar so

dat lijkt me wel wat

das hört sich gut an

rij·ke <rijke|n> [rɛɪkə] SUST. m en f

rijke

Reiche(r) f(m)

lijk <lijk|en> [lɛik] SUST. nt

1. lijk form.:

lijk (dood lichaam)

Leiche f

lijk (dood lichaam)

Leichnam m

lijk (dier vooral)

Kadaver m

over mijn lijk! fig.

nur über meine Leiche!

2. lijk fig.:

lijk

Leiche f

een levend lijk

eine lebende [o. wandelnde] Leiche

ge·lij·ke <gelijke|n> [ɣəlɛikə] SUST. m en f

gelijke

Gleiche(r) f(m)

zijns gelijke niet hebben

nicht seinesgleichen haben

met zijn gelijken omgaan

mit seinesgleichen verkehren

iems gelijke zijn

jdm ebenbürtig sein

blij·ken <bleek, i. gebleken> [blɛikə(n)] V. intr.

blijken

sich erweisen

blijken

sich zeigen

blijken

sich herausstellen

achteraf is gebleken dat

hinterher hat sich herausgestellt [o. gezeigt] , dass

hieruit zal u blijken dat

hieraus werden Sie ersehen, dass

doen blijken van

bekunden

doen blijken van (ongewild)

verraten

laten blijken

erkennen [o. merken] lassen

hun onschuld is gebleken

ihre Unschuld hat sich erwiesen

lij·den² <leed, h. geleden> [lɛidə(n)] V. intr.

1. lijden (in ellende verkeren):

lijden

leiden

lijden

dulden

lijden aan zwaarmoedigheid

an +dat. Schwermut leiden

hevig lijden

schwer leiden

hij leed onder het gevoel van onzekerheid

er litt unter dem Gefühl der Unsicherheit

2. lijden (schade ondervinden):

lijden

leiden

te lijden hebben van …

zu leiden haben unter +dat. …

lij·men <lijmde, h. gelijmd> [lɛimə(n)] V. trans.

1. lijmen (vasthechten):

lijmen

leimen

lijmen

kleben

aan elkaar lijmen

zusammenleimen

2. lijmen (herstellen):

lijmen

leimen

lijmen fig.

kitten

de breuk binnen het kabinet lijmen fig.

den Bruch im Kabinett kitten

3. lijmen (bepraten):

lijmen

überreden

zich niet laten lijmen door iem

jdm nicht auf den Leim gehen

lij·nen <lijnde, h. gelijnd> [lɛinə(n)] V. intr. (vermageren)

lijnen

eine Abmagerungskur machen

lijnen

abnehmen

kij·ken¹ <keek, h. gekeken> [kɛikə(n)] V. intr.

1. kijken (de ogen gebruiken):

kijken

sehen

kijken

schauen

kijken coloq.

gucken

kijk eens aan!

sieh mal einer an!

met open mond staan te kijken

mit offenem Mund starren [o. glotzen]

kijk naar jezelf!

fass dich an die eigene Nase!

naar iem/iets kijken fig.

sich um jdn/etw kümmern

ik zal nog eens kijken fig.

ich werde es mir noch einmal überlegen

staan te kijken van iets fig.

baff [o. platt] sein

hij staat maar te kijken

er hält nur Maulaffen feil

tegen iem aan kijken

zu jdm aufsehen

kijk voor je!

sieh vor dich!

2. kijken (zoeken):

kijken

nachschauen

kijken

nachsehen

naar een huis kijken

sich nach einer Wohnung umsehen

we zullen kijken of …

wir werden sehen, ob …

wij kijken niet op vijf minuten fig.

es kommt uns nicht auf fünf Minuten an

3. kijken (zich vertonen):

kijken

aussehen

kijken

ausschauen

bang kijken

ängstlich aussehen

we zullen eens gaan kijken

das werden wir uns mal näher ansehen

hij komt pas kijken

er ist noch unerfahren

oma komt nog weleens kijken

Oma schaut ab und zu noch vorbei

niet zo nauw kijken

fünf gerade sein lassen

kij·ker <kijker|s> [kɛikər] SUST. m

1. kijker (toeschouwer):

kijker

Zuschauer m

2. kijker (verrekijker):

kijker

Fernrohr nt

kijker

Fernglas nt

iets/iem in de kijker(s) hebben fig.

etw/jdn durchschauen

wij·ken <week, i. geweken> [wɛikə(n)] V. intr.

lijst <lijst|en> [lɛist] SUST. f

1. lijst DEP.:

lijst (register)

Liste f

lijst (index)

Verzeichnis nt

lijst (ranglijst)

Tabelle f

een lijst van afkortingen

ein Abkürzungsverzeichnis

een lijst bijhouden

eine Liste führen

bovenaan aan de lijst staan DEP.

die Tabelle anführen

lijsten opmaken

Listen aufstellen

de zwarte lijst

die schwarze Liste

2. lijst (omlijsting):

lijst

Rahmen m

een vergulde lijst

ein Goldrahmen

3. lijst:

lijst (vooruitspringende rand: gebouwen)

Gesims nt

lijst (vooruitspringende rand: gebouwen)

Sims m

lijst (vooruitspringende rand: meubels)

Leiste f

een slechte lijst (rapport)

ein schlechtes Zeugnis

ij·ken <ijkte, h. geijkt> [ɛikə(n)] V. trans.

ijken

eichen

een geijkte uitdrukking

gebräuchliche(r) Ausdruck m

een geijkte uitdrukking

gebräuchliche Redewendung f

blijk <blijk|en> [blɛik] SUST. nt

blijk

Zeichen nt

blijk (sterker)

Beweis m

blijk geven van iets

etw acus. erkennen lassen [o. zeigen]

blijk geven van zijn erkentelijkheid

sich erkenntlich zeigen

blijken van instemming

Zeichen des Einverständnisses

een blijk van sympathie

eine Sympathiebekundung

een blijk van vertrouwen

ein Vertrauensbeweis

als blijk van mijn dankbaarheid

zum Zeichen meiner Dankbarkeit

de jubilaris ontving vele blijken van belangstelling

dem Jubilar wurde viel Aufmerksamkeit zuteil

olijk <olijke, olijker, olijkst> [olək] ADJ.

olijk

schalkhaft

olijk coloq.

schelmisch

slijk [slɛik] SUST. nt geen pl.

1. slijk (modder):

slijk

Schlamm m

iem door het slijk sleuren fig.

jdn durch den Dreck [o. die Gosse] ziehen

zich in het slijk wentelen fig.

sich in der Gosse wälzen

2. slijk (aangeslibde grond):

slijk

Schlammboden m

het slijk der aarde hum.

der schnöde Mammon

lijk·wit [lɛɪkwɪt] ADJ.

lijkwit

leichenblass

lijkwit

totenblass

lijs·ten <lijstte, h. gelijst> [lɛɪstə(n)] V. trans.

lijsten

(ein)rahmen

lijs·ter <lijster|s> [lɛistər] SUST. f

lijster

Drossel f

zingen als een lijster

singen wie eine Nachtigall

lij·dend [lɛidənt] ADJ.

lijdend

leidend

lijdend taalk.

passiv

aan astma lijdend

asthmatisch

lijdend aan een hartziekte

herzkrank

hij was de lijdende partij

er war der leidende Teil

de lijdende vorm taalk.

die Leideform

de lijdende vorm taalk.

das Passiv

Consultar el diccionario

neerlandés

Traducciones de „lijke“ en el diccionario neerlandés » alemán

lij·ken <leek, h. geleken> [lɛikə(n)] V. intr.

1. lijken (gelijkenis vertonen):

2. lijken (schijnen):

rij·ke <rijke|n> [rɛɪkə] SUST. m en f

lijk <lijk|en> [lɛik] SUST. nt

1. lijk form.:

2. lijk fig.:

ge·lij·ke <gelijke|n> [ɣəlɛikə] SUST. m en f

blij·ken <bleek, i. gebleken> [blɛikə(n)] V. intr.

lij·den2 <leed, h. geleden> [lɛidə(n)] V. intr.

1. lijden (in ellende verkeren):

2. lijden (schade ondervinden):

lij·men <lijmde, h. gelijmd> [lɛimə(n)] V. trans.

1. lijmen (vasthechten):

2. lijmen (herstellen):

3. lijmen (bepraten):

lij·nen <lijnde, h. gelijnd> [lɛinə(n)] V. intr. (vermageren)

kij·ken1 <keek, h. gekeken> [kɛikə(n)] V. intr.

1. kijken (de ogen gebruiken):

2. kijken (zoeken):

3. kijken (zich vertonen):

kij·ker <kijker|s> [kɛikər] SUST. m

1. kijker (toeschouwer):

2. kijker (verrekijker):

wij·ken <week, i. geweken> [wɛikə(n)] V. intr.

1. wijken (uit de weg gaan):

2. wijken fig.:

3. wijken (vluchten, verdwijnen):

4. wijken:

lijst <lijst|en> [lɛist] SUST. f

1. lijst DEP.:

2. lijst (omlijsting):

3. lijst:

ij·ken <ijkte, h. geijkt> [ɛikə(n)] V. trans.

blijk <blijk|en> [blɛik] SUST. nt

olijk <olijke, olijker, olijkst> [olək] ADJ.

slijk [slɛik] SUST. nt geen pl.

1. slijk (modder):

2. slijk (aangeslibde grond):

lijk·wit [lɛɪkwɪt] ADJ.

lijs·ten <lijstte, h. gelijst> [lɛɪstə(n)] V. trans.

lijs·ter <lijster|s> [lɛistər] SUST. f

lij·dend [lɛidənt] ADJ.

Consultar el diccionario

Enlaces de acceso para más información

Envíanos tu opinión

Entrenador de vocabulario

Synonyms

Mi historial de búsqueda

lij·den² <leed, h. geleden> [lɛidə(n)] V. intr.

kij·ken¹ <keek, h. gekeken> [kɛikə(n)] V. intr.