neerlandés » alemán

Traducciones de „gegebener“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

ge·ge·neerd: adjetivo y adverbio
ge·ge·ten: verbo
ge·ge·ven: sustantivo
wel·doe·ner: sustantivo
ge·geerd: adjetivo y adverbio
fles·ope·ner: sustantivo
Ka·me·roener: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: gegeven , gegeten , gegeneerd , gegeerd , weldoener , Kameroener y/e flesopener

ge·ge·neerd [ɣəʒənert] ADJ.

ge·ge·ten V.

gegeten volt. deelw. van eten², eten³

Véase también: eten , eten , eten

eten³ <at, h. gegeten> [etə(n)] V. intr. (een maaltijd gebruiken)

eten

essen

in een restaurant eten

in einem Restaurant essen

iem mee laten eten

jdn mitessen lassen

iem te eten vragen

jdn zum Essen einladen

uit eten gaan

uit eten gaan

auswärts essen

eten² <at, h. gegeten> [etə(n)] V. trans.

1. eten (nuttigen):

eten

essen

hij denkt alleen maar aan eten

er denkt nur an das Essen

goed kunnen eten

einen guten Appetit haben

een hapje eten

eine Kleinigkeit essen

het is te eten/niet te eten

man kann es essen/nicht essen

je kunt hier lekker eten

man kann hier gut essen

eet smakelijk!

eet smakelijk!

uit iems hand eten coloq.

jdm aus der Hand fressen

geen vlees eten

kein Fleisch essen

eten wat de pot schaft

essen, was auf den Tisch kommt

om op te eten zijn coloq.

zum Fressen sein

2. eten (door eten verkrijgen):

eten

essen

zich een ongeluk eten coloq.

sich überfressen

zich vol eten

sich satt essen

3. eten (nodig hebben):

eten

fressen coloq.

die machine eet veel kolen

diese Maschine frisst viel Kohle

4. eten DEP.:

eten

eten¹ [etə(n)] SUST. nt geen pl.

1. eten (voedsel):

eten

Essen nt

geen eten hebben

kein Essen haben

ongezond eten

ungesunde Ernährung f

warme(s) Essen nt

2. eten (maaltijd):

eten

Essen nt

zijn eten laten staan

keinen Bissen anrühren

onder het eten

ge·ge·ven¹ <gegeven|s> [ɣəɣevə(n)] SUST. nt

1. gegeven:

gegeven (geval, feit)

gegeven (geval, feit)

Daten pl.

gegeven (meegedeeld of mee te delen feit)

Angabe f

gegeven (officiële bescheiden)

gegeven (feit)

empirische gegevens

Erfahrungswerte pl.

gegevens van de fabriek

Werksangaben pl.

nadere gegevens ontbreken

es ist nichts Näheres bekannt

het ontbrak ons aan de nodige gegevens om dat te beslissen

wir hatten nicht die erforderlichen Daten, um darüber entscheiden zu können

de persoonlijke gegevens

die Personalien pl.

de bescherming van persoonlijke gegevens

der Datenschutz

statistische gegevens

statistische Daten pl.

2. gegeven (onderwerp):

Thema nt

3. gegeven wisk.:

gegebene Größe f

Bekannte(r) f

een vraagstuk met drie gegevens en een onbekende

eine Aufgabe mit drei Bekannten und einer Unbekannten

4. gegeven:

gegeven (constructieve bijzonderheid)

Angabe f

gegeven (constructieve bijzonderheid)

Daten pl.

gegeven (in cijfers)

Zahl f

gegeven (in cijfers)

Wert m

de technische gegevens van een schip

die technischen Daten eines Schiffes

wel·doe·ner <weldoener|s> [wɛldunər] SUST. m

ge·geerd [ɣəɣert] ADJ. bel.

fles·ope·ner <flesopener|s> [flɛsopənər] SUST. m

Flaschenöffner m

Ka·me·roener <Kameroener|s> [kamәrunәr] SUST. m

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski